Vereniging Erfgoed Leidschendam

info@erfgoedleidschendam.nl

Uitgave: Januari 1997

De kerken en hun armen

De kerken en hun armen

De huidige gemeente Leidschendam werd in 1938 gevormd door het samenvoegen van de gemeenten Veur en Stompwijk. De bevolking van beide plaatsjes (Veur telde in 1935 3800 en Stompwijk 5500 inwoners) bestond overwegend uit tuinders, boeren, arbeiders en neringdoenden.
Sinds het midden van de achttiende eeuw berustte de sociale zorg bij kerkelijke armbesturen. Van 1700 was de armenzorg een opgave geweest voor de gehele dorpsgemeenschap. De schout en enkele 'armenmeesters' gaven leiding aan de bedeling.
De inkomsten kwamen uit oude legaten, uit opcenten op plaatselijke belastingen en uit inzamelingen. Na 1700 nam de armoede toe. De tekorten van de Gemeene Armen groeiden en de schouten verlangden van de kerkelijke voorgangers dat zij hulp zouden bieden.
In Veur leidde die aandrang tot twist, in Stompwijk tot overleg.

Veur

In de zeventiende eeuw hadden de steden Delft en Leiden de Vliet door de aanleg van jaagpaden ontwikkeld tot een belangrijke verkeersverbinding. Bij de sluizen verrezen, aan de Stompwijkse kant van de Vliet, herbergen, woningen, winkels, een Regthuis en een hervormde kerk. Dit deel van Stompwijk, het bestuurscentrum van de ambachtsheerlijkheid, werd Leidschendam. genoemd.
Aan de andere zijde van de Vliet lag de vrije heerlijkheid Veur. De hervormden of, zoals zij in die tijd zichzelf noemden, de gereformeerden van Veur, kerkten in Leidschendam. Zij zaten in de kerkeraad vande gereformeerde gemeente van Leidschendam en Wilsveen en de predikant van Leidschendam verzorgde in Veur het huis- en ziekenbezoek.
De schout van Veur, mr. Salomon Poyntz, wilde dat de diakonie de ondersteuning van gereformeerde lidmaten en kerkgangers in Veur beret zou regelen. Er was bij de Gemeene Armen weinig te verdelen. De predikant vond het echter niet juist dat roomse armen 'onderstand' kregen. Bij de burgemeesters van Leiden, die eigenaar waren van de ambachtsheerlijkheid Stompwijk, beklaagde hij zich erover dat de armenmeesters van Veur al sinds jaren uit de roomse groep gekozen waren, terwijl er toch ook in Veur geschikte gereformeerde mannen voor deze tank te vinden zouden zijn.(I)

Het getwist had tot gevolg, dat de machtige heer Van Wassenaar-Duivenvoorde, die eigenaar was van de vrije heerlijkheden Voorschoten en Veur, in 1711 besloot de predikant van Leidschendam niet Langer te dulden als predikant van Veur. Veur viel vanouds onder de eeuwenoude kerk van Voorschoten. De gerechtsbode deelde aan de gereformeerden in Veur mee, dat zij zich op de zondagen met een van overheidswege beschikbaar gestelde schuit naar de kerk van Voorschoten konden begeven en zij kregen de verzekering, dat zij, wanneer zij tot armoe mochten komen te vervallen, door de diakonie van Voorschoten rijkelijk zouden worden bedeeld.
De Gemeene Armen-meesters van Veur, waar zeventig procent van de bevolking katholiek was, traden sindsdien op als room-se armenmeesters. Op 6 april 1781 aanvaardde de schout van Veur, bijgestaan door Matthijs Jansz Bleijs en Willem van Veen als armenmeesteren over de roomse armen van Veur, de boerderij De Heuvel aan de Agterweg met schuur, hooiberg en 16 morgen land uit de nalatenschap van Jacob Guiot.(2) Op 8 december 1767 was die boerderij voor de belasting getaxeerd op een waarde van 4800 gulden.(3)

Guiot, die evenals zijn echtgenote hervormd was en waarschijnlijk Waals hervormd, was verwant aan het schoutengeslacht Poyntz. Bij testament van 2 juli 1767 had Guiot, die op 14 augustus 1767 in de Oude Kerk te Delft begraven werd, bepaald dat na het overlijden van zijn echtgenote de boerderij De Heuvel, die jaarlijks een pacht opleverde van 260 gulden, in eigendom moest worden afgegeven ten behoeve van 'den Rhoomschen armen van Veur'.
Het legaat viel in die tijd boven geloofsverdeeldheid. Het twisten over begrippen was uit de tijd. De liefde tot de naaste moest bepalend worden.

Stompwijk

Ook in Stompwijk groeiden de tekorten. Maatregelen waren vereist. De Leidse regenten meenden dat er te gemakkelijk werd bedeeld en dat armen tot grotere inspanning gebracht moesten worden.
Dit leidde ertoe, dat op 13 december 1742 in een bijeenkomst van de schout en secretaris van Stompwijk met de armenmeesters besloten werd de bedeelden te verplichten tot het dragen van een zwart 'lapje' met daarop in rode letters A.S. Uit schaamte zouden de bedeelden meet doen om zich zelf te helpen.
De bakkers kregen een Stempel om de achtponds roggebroden, die aan de armen werden uitgereikt, te merken met de letters A.S.(4) Vaak bestond de wekelijkse bedeling uit een roggebrood en uit tien stuivers winkelwaar. Het geven van geld was bij armbesturen niet gebruikelijk. De bedeelde kon in een aangewezen winkel tot een aangegeven bedrag kopen.

In Stompwijk stuitte het lapje op bezwaren. Het was voor armenmeesters niet doenlijk om bedeelden uit fatsoenlijke families te kwetsen. Daarom kreeg zo iemand het roggebrood en tien stuivers geld per week zonder de verplichting een teken te dragen. Ook de uitkering in geld was een voorrecht. Anderen, die in 1743 en daarna werden verplicht tot het dragen van het lapje, weigerden 'met quaadaardigheyd'. (5) Ze kregen derhalve niets. In een maatschappij waarin een arbeider een gulden per dag kon verdienen en er veel seizoenswerkeloosheid was, was het Leidse stelsel geen oplossing.

In 1747 vergaderden de schout en schepenen van Stompwijk met de pastoors van Stompwijk, Leidschendam en Nootdorp. De Gemeene Armen zaten met een schuld van drieduizend gulden. De schout stelde voor de armen te scheiden. De roomsen zouden voortaan door de pastoors en de gereformeerden door de schout en armenmeesters worden onderhouden. De inzamelingen huis-aan-huis door de armenmeesters zouden dan meer opbrengen. En veel kon worden verwacht van schenkingen bij overlijden, waarvoor de pastoors zich zouden inspannen.
De pastoors vroegen vrijdom voor de armenzorg van de belasting op het meel en zij wilden machtiging om, als het nodig was, kinderen of andere personen in de Meierij van 's-Hertogenbosch uit te besteden, zoals dat ook door de pastoor van Den Haag werd gedaan.(5)

Op 7 augustus 1747 werd het ontwerp, van de scheidingsacte voorgelegd aan de burgemeesters van Leiden. Die wilden wel. In de verarmde stad werd vijftien procent van de bevolking bedeeld. Een opstand dreigde.
In Stompwijk mocht men bij wijze van proef voor een periode van acht of tien jaar overgaan tot scheiding van de armen. De gevolgen van een verkerkelijking van de sociale zorg werden onderkend. Het moest mogelijk blijven op de separatie terug te komen. Over een uitbesteding naar het generaliteitsland Brabant mocht in de akte niets staan. Het was verboden, doch in de praktijk zou het te regelen zijn.
De akte van overeenkomst tussen de schout en armenmeesters van de Gemeene armen van Stompwijk aan de ene kant en de roomse armenmeesters van de Gemeene armen van Stompwijk, die hierbij werden bijgestaan door de pastoor van Stompwijk, aan de andere kant, werd op 6 oktober 1747 getekend. Van 1 oktober 1747 tot 1 oktober 1752 zou de ene partij het onderhoud verzorgen van de gereformeerde armen, terwijl de andere partij voor de roomse armen zou zorgen.
Bezittingen, schulden en de inkomsten uit opcenten bij publieke verkopingen en verpachtingen kwamen in beginsel voor de helft bij elke partij.
Gezamenlijk, ieder voor de helft, zou men zorg dragen voor het onderhoud van passagiers van de trekschuiten die door ziekte waren getroffen, en voor de te vondeling gelegde kinderen. Hierbij mocht geen onderscheid worden gemaakt op grond van religie. (5)

Inzamelingen

Bij inzamelingen gaven de mensen gemakkelijker wanneer het buren of buurtgenoten betrof De onderlinge afhankelijkheid was groot. Dientengevolge kwam er een scheiding tussen Stompwijk en Leidschendam. Op 14 maart 1758 kwam men overeen dat de armenmeesters van Stompwijk de roomse armen aan de Vliet zouden onderhouden tot aan de korenmolen en dat de 'opzichters' over de roomse armen van Leidschendam de armen van Leidschendam en aan de Vliet zouden onderhouden van het tolhek tot aan de Starrevaartsbrug en dat zij ieder voor de helft zouden onderhouden de roomse armen in Wilsveen aan de Veenweg en de dijk in Tedingerbroek.(6)
Een belangrijk deel van de inkomsten kwam uit het octrooi van de 80-ste penning op verkopingen van huizen en land. bit leverde te Stompwijk van 1772 tot 1796 7943 gulden op voor de roomse armen.(7) De bevolkingssamenstelling had tot gevolg, dat de overeenkomst van 6 oktober 1747 gewijzigd werd bij een contract tussen de gereformeerde en roomse armenmeesters van 22 augustus 1798. Van de inkomsten uit de 80-ste penning, de recognities van veer- of marktschippers, het sta-geld van de kramers op de kermissen en de ten behoeve van de armen verbeurde boetes, zou veertig procent bestemd zijn voor de roomse armen van Stompwijk, dertig procent voor de roomse armen van Leidschendam en dertig procent voor de gereformeerde armen van Stompwijk.(8)

De Armenwet

Het streven van de weldenkenden naar een op orde en deugd gebaseerde nationale welvaart leidde ertoe dat de Armenwet van 1818 de bedeling een zorg werd voor de kerkelijke armbesturen. Gemeentebesturen moesten over het werk van de armbesturen verslag uitbrengen aan het departement van Binnenlandse Zaken. Daar werd over de uitvoering van de Armenwet gewaakt.
De armenverzorging bestond uit wekelijkse bedelingen in geld, uit vergoedingen voor huishuren en geneeskundige hulp en het betalen van begrafeniskosten. Voorts waren er uitgaven voor kleren, schoeisel, naailoon en schoolgeld; bedeelden waren verplicht hun kinderen naar school te sturen.
Tegenover inkomsten uit onroerend goed stonden uitgaven voor polderlasten, grond- belasting en reparaties. In het dorpse bedrijfsleven was het armbestuur een invloedrijke instelling.
In het verslag van het gemeentebestuur van Veur van 1822 wordt het hervormde armbestuur pro memorie vermeld. De hervormden in Veur vielen onder de hervormde gemeente van Voorschoten en Veur en vormden daarmee een armbestuur.
Ten aanzien van het roomse armbestuur werd bericht, dat de oorsprong een donatie was geweest 'door den Heer Jacobus Guiot; hetzelve is aangegroeid door makingen bij uiterste wil' van een boerenwoning en landerijen.
Gedurende de winter werd ruim eenderde meer bedeeld dan in de overige tijd van het jaar. Als regel kwam eenderde van de bedeelden geheel ten laste van het armbestuur. Voor het levensonderhoud van bedeelden moest gerekend worden met meer dan 80 gulden per jaar.
In 1821 telde de roomse geloofsgemeenschap van Veur honderdzevenenveertig huishoudens en zeshonderdzestig zielen. Bedeeld waren in 1821 twaalf huishoudens en zevenendertig zielen; ruim acht procent van de huishoudens en ruim vijf procent van de zielen. Van hen werden achtentwintig bedeeld in verband met ziekte en ouderdom, vijf wegens 'te zware last der kinderen' en vier wegens gebrek aan werk.
De bedeling werd 'weekelijks naar evenredigheid zo gering mogelijk' uitgereikt door een armenmeester. De hoogste bedeling, 127 gulden, ging naar een arbeidersgezin met drie kinderen tussen de twee en zes jaar, waarvan de veertigjarige vader 'door verval van krachten' niet meer in staat was om te werken. Voor een vierentachtigjarige weduwnaar zonder kinderen was 78 gulden uitgegeven en voor een naar Waalre in Noord-Brabant uitbestede zestigjarige alleenstaande vrouw 70 gulden.
Administratiekosten waren er niet, alles geschiedde 'pro deo'.(9)

Veel ruzie

Uit de stukken blijkt dat in Veur de periodieke rondgang van de leden van het armbestuur langs de huizen en de collectes bij begrafenissen en in de kerk jaarlijks circa 500 gulden opleverden en dat de inkomsten uit onroerend goed circa 900 gulden bedroegen. Het roomse armbestuur in Stompwijk kreeg jaarlijks uit land- en tuinpacht circa 900 gulden en uit collectes en renten 400 gulden. In Leidschendam bedroegen de inkomsten uit collectes circa 300 gulden. Uit legaten kreeg men circa 150 gulden. Inkomsten uit onroerend goed waren er niet.
Tekorten moesten door het gemeentebestuur worden aangevuld. Dit ging met veel geruzie gepaard. Rond het midden van de negentiende eeuw moest het gemeentebestuur van Stompwijk het armenbestuur van Leidschendam jaarlijks met 400 gulden ondersteunen. Met afgunst werd gekeken naar Veur, waar het armbestuur dankzij het aanzienlijk bezit aan onroerend goed hulpvaardiger kon zijn.

 schilderij2.jpg
Al in 1833 had het departement van Binnenlandse Zaken voorgesteld de armbesturen van Veur en Leidschendam te verenigen. Hierbij was de pauselijke intermintius ingeschakeld, een geestdriftige Italiaanse prelaat, die slecht lag bij de Hollandse pastoors en bij het invloedrijke departement voor de zaken van de r.k. eredienst.
De tuingronden van Veur werden bewerkt door arbeiders, die goedkope woonruimte hadden in het verarmde Leidschendam. Wanneer zij door ouderdom of ziekte met meer in staat waren hun levensonderhoud te verdienen, kwamen zij ten laste van het armbestuur van Leidschendam.
In 1832 had de gemeente een subsidie gegeven van 200 gulden. Stompwijk was tot meet niet in staat. De burgemeester vond het onjuist dat in de katholieke kerk van Veur en Leidschendam niet bij elke godsdienstoefening voor de armen werd gecollecteerd. Het armbestuur van Veur, dat - zoals men ten departemente klaagde - op eigenmachtige grondslag bestond (10) wilde, evenmin als de inwoners van Veur, een samengaan overwegen.
De pastoor schreef aan het hem welgezinde departement voor de eredienst dat de inkomsten 'uit de bakken in mijne kerk rondgaande' bestemd waren voor de lening, die in 1829 was aangegaan voor de vergroting en vernieuwing van het kerkgebouw. Het armbestuur van Leidschendam had toestemming om tweemaal per jaar in de kerk te collecteren en in 1832 had hij hen 'een of twee collecten meerder laten doen'. Ook hadden zij bij elke uitvaart een aandeel in de inkomsten. Voorts wees hij erop, dat de beide armenadministraties afgescheiden waren van die van de kerk en 'met dien in geene deelen in verband' stonden.(11)

Tot een samenvoegen zou het niet komen. In de armbesturen zaten tuinders, boeren en middenstanders, energieke kerels, soms van vader op zoon, altijd uit vertrouwde families. In 1923 werd J.F. Bleijs, die een schildersbedrijf had en die een nakomeling was van Matthijs Jansz Bleijs, die in 1781 armenmeester was, lid van het bestuur van de roomse armen van Veur. Van 1934 tot 1950 was hij voorzitter. Onder zijn presidium werd op 4 december 1934 afwijzend beschikt op een verzoek van het armbestuur van Leidschendam om de gehele opbrengst te mogen hebben van de op Nieuwjaarsdag te houden collecte.(12)
Oorspronkelijk was de armenzorg een verantwoordelijkheid voor de plaatselijke gemeenschap. Men was min of meet christelijk. Wie een arme bijstond, had aan de Heer gegeven; een hulpbehoevende vertegenwoordigde Christus. De kerkelijkheid was beperkt. Dit veranderde na 1750. Op het platteland kregen de diakonieën en armbesturen veel invloed. Het was in kleine plaatsen met weinig vertier niet alleen aangenaam, maar ook nuttig kerkganger to zijn.

A. E. M. Ribberink

Mr. A. E. M Ribberink was van 1968 tot 1988 Algemeen Rijksarchivaris. Hij doet onderzoek naar de ontwikkeling van de sociale zorg binnen en buiten staatsverband, in het bijzonder de interactie van politieke, maatschappelijke en kerkelijke instellingen daarbij.

Noten
1. gemeentearchief (g.a.) Leidschendam, archief hervormde gemeente Leidschendam en Wilsveen inv. nr. 84, stukken betreffende een geschil met de Heer van Voorschoten en de Baljuw van Veur inzake de rechten van de kerk aan de Leidschendam, 1699, 1709, 1711. 
2. algemeen rijksarchief Den Haag (ara), oud-rechterlijk archief Veur inv. nr. 8
3. a.v., inv. nr. 17
4. g.a. Leidschendam, archief Hervormde gemeente Leidschendam en Wilsveen inv. nr. 481, Lijst avn bedeelden en de wijze van bedeling, 1742.
5. a.v., inv. nr. 475, stukken betreffende de separatie van de Gereformeerde en de RK Armen, 1747.
6. g.a. Leidschendam, archief parochie Pettus en Paulus 360, overeenkomst tussen de armmeesters van Stompwijk en de opzichters over de roomse armen van Leidschendam inzake de toedeling van verplichtingen tot bedeling van de roomse armen aan en in de omgeving van de Leidschendam, 14 maart 1758.
7. g.a. Leidschendam, archief Hervormde gemeente Leidschendam en Wilsveen inv. nr. 502, stukken betreffende de voortzetting van het octrooi tot het heffen van de 80e penning van de verkoop van huizen en landerijen, 1797.
8. a.v., inv. nr. 503, contract tussen Gereformeerde en Roomse armmeesters inzake de verdeling van de 80e penning van roerende en onroerende goederen, het pond-geld van publieke verkopingen, de recognities van de veer- of marktschippers, de boeten ten behoeve van de armen verbeurd en het standgeld van de kramen op de kermissen, 1798.
9. g.a. Leidschendam, archief gemeente Veur 1579-1938, inv. nr. 2709, opgaven inzake ondersteuningen, 1821-1915.
10. ara, archief departement voor de zaken van de r.k. eredienst, inv.nr. 598, 18 februari 1847 nr. 7/402-schrijven betreffende de moeilijkheden met de r.k. armbesturen.
11. a.v., inv.nr. 434, 7 juni 1833 nr. 1210
12. g.a. Leidschendam, archief r.k. armen van Veur, inv.nr. 1, notulen, 1923-1955. De afbeeldingen bij dit artikel zijn schilderijen van Abraham Calissendorff (1853-1898), aanwezig in Museum Rijswijk Zuid-Holland.

 


Terug naar overzicht

Laatste publicatie

Erf Goed Nieuws augustus 2023
augustus 2023, jaargang 32, nummer 1

Erf Goed Nieuws augustus 2023

Erf Goed Nieuws, augustus 2023

Lees verder Alle publicaties